De Japanse Crisis

Hieronder een verhandeling van Jeffrey Herbener over de Japanse economie (vertaald door Albert Spits), die zich al zeker 12 jaar in een diepe crisis bevindt en waarvoor geen enkele verbetering in zicht is in de nabije toekomst. Japan vormt de generale repetitie voor wat er in Amerika en in mindere mate in Europa zal plaatsvinden in de aankomende jaren.

Economen hebben inflatie aanbevolen om de “Japanse ziekte” te helen, terwijl men waarschuwingen gaf m.b.t. de grote gevaren van deflatie.
Dit is de grootste onzin. Met uitzondering van oorlogen brengt een ongebreideld geld- en kredietbeleid van de centrale banken de wereld meer economische schade toe dan wat dan ook. Van Duitsland in de 20er jaren, China in de 40er jaren, verscheidene Latijns-Amerikaanse landen in de 80er jaren, tot Indonesië en Joegoslavië in de 90er jaren.

Het is precies vanwege dit beleid, dat Japan zich nu in het midden van een economische crisis bevindt. Omdat men de yen-geldhoeveelheid met 10,5% per jaar omhooggeschroefd heeft van 1986-1990 en de interbancaire rente van 6% tot 0,5% heeft verlaagd in 1991, heeft de Japanse Centrale Bank het land in feite een kunstmatige hoogconjunctuur gegeven. In plaats van deze kunstmatige hoogconjunctuur te laten corrigeren, hebben economen gevraagd om nog meer kredietexpansie, dus exact hetzelfde wat de problemen in eerste instantie hebben veroorzaakt. Het alternatief daarentegen – deflatie – werd gezien als zo’n groot gevaar dat zelfs voortgaande monetaire inflatie van de Japanse centrale bank als een geaccepteerde verdediging daartegen werd beoordeeld.

Er zijn 2 economische scholen die dit geloven.

Monetaristen vinden dat een onvoldoende elastische geldhoeveelheid bedrijfsactiviteiten vertragen. Economische groei vraagt om geld om dat te kunnen financieren, dus moet de geldhoeveelheid elk jaar worden uitgebreid ten aanzien van de gemiddelde groei. welke in principe geen gevolg zou moeten hebben voor het algemene prijsniveau. In een markteconomie, wat als monetaire standaard de goudstandaard heeft groeit in hun ogen de geldhoeveelheid niet snel genoeg en heeft dan deflatie als gevolg en omdat de kosten niet omlaag gaan, zou dit verliezen veroorzaken en de economische groei vertragen.

Het probleem met dit gezichtspunt is de fout om in te zien dat elke geldhoeveelheid voldoende is om de noodzakelijke commerciële transacties te kunnen uitvoeren in een markteconomie. Een grotere geldhoeveelheid betekent alleen dat alle commerciële transacties worden gemaakt in een omgeving met hogere prijzen voor goederen en productiefactoren. Wanneer de geldhoeveelheid lager is, dan gebeurt er hetzelfde maar dan in een omgeving met lagere prijzen voor dezelfde goederen en productiefactoren. In alle gevallen blijven de winsten hetzelfde.

Ondernemers verwachten lagere prijzen als de geldhoeveelheid “te langzaam” groeit, omgekeerd verwacht men hogere prijzen wanneer de geldhoeveelheid “te snel” groeit. In het laatste geval veroorzaakt de prijsinflatie geen excessieve winsten en in het eerste geval veroorzaakt prijsdeflatie geen onvoldoende winsten.

Bovendien leidt kapitaalaccumulatie tot economische groei. Wanneer het aanbod van kapitaalgoederen groeit dan gaan de prijzen daarvan omlaag en in het verlengde daarvan, zakken dan ook de productiekosten. Dus, lonen hoeven niet te zakken om winstgevendheid en werkgelegenheid in stand te houden. Dit punt wordt duidelijk gemaakt door de Amerikaanse economie van de jaren 80 in de 19e eeuw, toen zowel de prijzen van consumentengoederen als die van kapitaalgoederen omlaag gingen, omdat meer van beide werd geproduceerd. De lonen en winsten werden toen ook in stand gehouden. Een recenter voorbeeld is de ccomputerindustrie in de laatste twee decennia,

Wanneer prijsdeflatie gebeurt in een ongehinderde markteconomie betekent dit eenvoudig dat mensen daarvan de vruchten plukken, omdat hun geld in waarde stijgt (men kan meer producten aanschaffen voor hetzelfde geld).

Men kan het met Milton Friedman eens zijn als hij zegt dat een algemene prijsdeflatie onmogelijk is zolang centrale banken de geldhoeveelheid opschroeven. Maar als dit de monetaire oplossing was op de crisis, dan zou Japan niet meer lijden onder deze situatie, want de Japanse centrale bank heeft de hoeveelheid yen zo uitgebreid gedurende de 90er jaren, dat dit voldoende was om de prijzen praktisch op hetzelfde niveau te houden. Evenmin zou de kredietexpansie van de Federal Reserve (Amerikaanse centrale bank) in de jaren 20 de crisis van de 30er jaren hebben veroorzaakt, omdat de prijzen constant werden gehouden tijdens dezelfde 20er jaren.

John Maynard Keynes had een andere opinie over deflatie. Hij vond, dat de tekortkoming van de markteconomie voor onvoldoende elasticiteit van de geldhoeveelheid zorgde en daarbij de schaarste van kapitaalaccumulatie veroorzaakte. De centrale bank kon dit rectificeren d.m.v. kredietexpansie om de kapitaalaccumulatie te stimuleren. Dit was moeilijk onder de goudstandaard, want de handen waren daarbij gebonden en dit betekende dat de geldhoeveelheid niet “voldoende” kon worden uitgebreid. Daarom moest deze “barbaarse relikwie” (barbarous relic) worden uitgebannen, om zodoende alle beperkingen weg te nemen teneinde de kredietexpansie van centrale banken te kunnen faciliteren.

In tegenstelling tot wat Keynes beweerde, in plaats van kapitaalaccumulatie, zorgt kredietexpansie voor de creatie van een kunstmatige economische oplevings- en neergangsfase. Dit extra gecreëerd geld wordt gebruikt om bancaire waardepapieren aan te schaffen, welke hun kredietmassa verhoogt en de bankrente verlaagt. Ondernemers en consumenten lenen dit geld en geven het uit aan respectievelijk kapitaalprojecten en consumentengoederen. De prijzen van zowel de kapitaalgoederen als consumentenproducten stijgen, waardoor de productie meer winstgevend wordt en bewerkstelligt daarom een verschuiving van productieve factoren naar deze sectoren vanuit andere delen van de economie. Als dit voortvarend gebeurt, zoals dat door de Japanse centrale bank werd gedaan in de jaren 80, dan leidt deze kredietexpansie tot een zeepbel in vaste activa-prijzen (aandelen en onroerend goed).

De economische opleving eindigt wanneer de kredietexpansie van de centrale bank niet langer kunstmatige lagere rentestanden in stand kan houden.
Dit gebeurt normaliter wanneer de monetaire inflatie resulteert in een behoorlijk wijdverspreide prijsinflatie. Zodra mensen zich realiseren dat de koopkracht van het geld lager zal zijn in de toekomst, worden de rentestanden naar boven toe bijgesteld. Soms, zoals in Japan is gebeurd in 1989, beëindigt de centrale bank de monetaire inflatie. In elk geval zorgen deze hogere rentestanden voor de ineenstorting van de kapitaalwaarden van zowel aandelen als huizenprijzen.
Nadat de activa-prijzen in elkaar zijn gestort zorgt dit weer voor verliezen van producenten van kapitaalgoederen en consumentenproducten en moeten deze de productie noodgedwongen verminderen.

De werkelijke financiële correctie van de kunstmatige en onhoudbare inflatie van activaprijzen, veroorzaakt door de kredietexpansie van centrale banken gedurende een opleving, is een deflatie van diezelfde activaprijzen. Niet langer gehinderd door afwijkingen, tonen de prijzen nu de waninvesteringen en maakt het de overdracht en liquidatie van deze investeringen naar andere meer waardevolle sectoren weer winstgevend.
Conclusie:
activaprijsdeflatie is de manier van de markteconomie om de functie te herstellen om effectief consumentenvoorkeuren tevreden te stellen.

Maar wat werkelijk Keynesianen beangstigt, is niet de deflatie van vaste activa maar de soortgenoot: kredietinkrimping.
Wanneer de centrale bank papiergeldinflatie veroorzaakt tijdens een economische opleving dan breiden handelsbanken hun krediet en deposito uit. Bezittingen (activa) worden geherwaardeerd tegen de op topniveau geinflateerde prijzen om te dienen als onderpand t.o.v. deze leningen. Wanneer de activaprijzen ineenstorten en leners hun leningen niet meer terug kunnen betalen, wordt de nettowaarde van de banken zelf negatief. Deze banken trekken zich dan terug vanwege deze slechte leningen door hun kredietbeleid aan te passen (minder leningen). De klanten van deze banken realiseren zich dat de banken in moeilijkheden zitten en vragen daarom hun deposito terug, waardoor de situatie wordt verergerd d.m.v. de verkleining van de bankreserves en de banken verder onder financiële druk worden gezet.

Met de handelsbanken in moeilijkheden, zal elke reflatie (extra geld pompen in de economie) mislukken om voor verdere expansie te kunnen zorgen. Keynesianen zaten er compleet naast wanneer zij de onmacht van de Japanse centrale bank konden verhelpen door het herstarten van de kredietexpansie in de jaren 90. Maar het probleem is niet dat de rente laag is, want iedereen verwacht dat deze stijgt en daarom wordt contant geld vastgehouden. Handelsbanken weigeren om leningen aan te gaan, omdat zij nog steeds herstellen van de naweeën van de slechte leningen uit de jaren 80. Elke geldinjectie wordt als reserve daartegen vastgehouden.
Bedrijven weigeren om leningen af te sluiten, omdat zij nog steeds te lijden hebben van de hoge schulden, die zijn aangegaan in diezelfde 80er jaren, waarmee toen de productiecapaciteit was uitgebreid en de overcapaciteit die van deze waninvesteringen het gevolg is geweest.

Zelfs als het de Japanse centrale bank lukt om de geldhoeveelheid verder uit te breiden (reflatie) buiten het bankwezen om, d.m.v. schulden rechtstreeks op de markt aan te kopen, kan het toch niet de monetaire deflatie of kredietinkrimping tegenhouden. In plaats daarvan, begint de reflatie een aparte stroom van afwijkende prijzen en productie op gang te brengen. Neem als voorbeeld de yenhandel van 1995-1997, toen de Japanse handelsbanken de kredieten in Aziatische landen gingen uitbreiden, verergerde deze kredieten de waninvesteringen van hun economische oplevingen aanzienlijk. Zodra de financiële crises toesloegen in deze landen, resteerden bij Japanse bedrijven de overcapaciteit van hun Aziatische dochterondernemingen en zaten Japanse banken opgescheept met nog meer schulden.

Als eenmaal de waninvesteringen van de economische opleving zijn gemaakt moeten uiteindelijk de verliezen worden genomen door deze te liquideren.
Als de overheid niet intervenieert, zal deze liquidatie voorspoedig geschieden, zoals in de Amerikaanse recessie van begin 80er jaren. Maar als de overheid probeert de liquidatie te voorkomen d.m.v. reddingsoperaties, fiscale uitgaven, reflatie e.d. zoals Japan dat gedaan heeft in de 90er jaren en de VS in de 30er jaren, dan blijft de crisis bestaan. Als Japan de economie op lange termijn verwacht te herstellen, dan moet het per direct zijn monetaire inflatie en kredietexpansiebeleid afschaffen, al dan niet gerechtvaardigd op Keynesiaanse of monetaristische gronden.

Jeffrey Herbener is een Amerikaanse econoom van Grove City College in Pennsylvania en een prominent lid van de Oostenrijkse School voor Economie.

Share Button

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

*

Comments to this post